Psalm 134

Een pelgrimspad is tegenwoordig vaak gewoon een lange afstandswandeling. Het doel is dan niet meer een bestemming, een eindpunt. Het doel is de weg die je gaat, het wandelen. Daar is uiteraard niks mis mee, het is gezond en waardevol. Maar een echte pelgrimsreis heeft een doel. Dat hebben de pelgrimspsalmen ook.


Psalm 134 is de laatste van de vijftien Psalmen die de “Liederen van de Opgang” worden genoemd. Liederen die onderweg gezongen werden, door de Joden die vanuit ballingschap optrokken naar Jeruzalem. Liederen die onderweg gezongen zijn door Jezus toen hij als twaalfjarige jongen met Jozef en Maria op weg was. Liederen die onderweg gezongen zijn door Jezus en zijn leerlingen, die laatste weg naar Jeruzalem.
Ze zijn een mengeling van vreugde en verdriet, van zorgen en blijdschap. Ze beginnen in Psalm 120 vanuit de diepe wanhoop van een vreemdeling in een ver land. Ze eindigen in onze Psalm, als de lichten de tempel opdoemen, als de reiziger daar de priesters of Levieten ziet staan bij de ingang van het heiligdom.

Psalm 134 is een lied van aankomst, van begroeting. Een toch wat verrassende begroeting, want het begint met een oproep aan de priesters: zegen de Heer. Kunnen wij God zegenen? Als God ons zegent, dan komt Hij dichterbij, dan spreekt Hij uit dat Hij betrokken is bij ons leven. Omdat Gods woorden kracht hebben, scheppingskracht, maakt Zijn zegen verschil in ons leven. Als wij God zegenen, dan komen we ook dichterbij, dan spreken we onze dankbaarheid uit dat Hij betrokken is op ons leven. Daarom wordt het Hebreeuwse woord voor zegenen, “barak”, hier ook wel vertaald met prijzen. “Kom, prijst de Heer, alle gij knechten van de Heer”

Wij spreken de zegen uit aan het eind van een dienst, van een gesprek. Maar zegenen hoort in de Bijbel net zo goed bij een begroeting. Als Boaz zijn maaiers begroet met de woorden “De Heer zij met jullie” dan antwoorden ze met “de Heer zegene u.” Dat klinkt voor ons heel plechtig, maar het was een volstrekt natuurlijke manier van spreken. Ik vind het eerlijk gezegd wel jammer dat we dat zijn kwijtgeraakt.

Maar terug naar de begroeting in Psalm 134. Ook daar klinkt als antwoord van de priesters: “de Heer zegene u.” Let op: het staat er in het enkelvoud. De Heer wil jou, individuele pelgrim zegenen. De God die hemel en aarde gemaakt heeft, heeft onder miljoenen mensen ook jou op het oog.

“Die hemel en aarde gemaakt heeft,” waar hebben we dat eerder gehoord? Aan het begin van de reis, in Psalm 121: “Ik hef mijn ogen op naar de bergen, waar komt mijn hulp vandaan? Mijn hulp is van de Here die hemel en aarde gemaakt heeft.” Zonder die wetenschap zouden de pelgrims niet eens op hebben durven gaan naar Jeruzalem. Zonder dat vertrouwen zouden wij sommige reizen in ons leven niet aandurven. Reizen naar een operatie, een lastig gesprek, weer terug naar de gemeente…

“Die hemel en aarde gemaakt heeft.” Met die woorden wordt reis van de pelgrims onderdeel van een groter geheel, verbonden met Gods schepping, verbonden met die eerste keer dat God de mens zegende. Als we dat tot ons door laat dringen wordt ook onze levensreis onderdeel van een groter geheel. Er zijn soms hele trajecten in die reis dat we geen mens zien, ons een vreemde voelen. We worden niet altijd met een zegen begroet. Maar we zijn onderdeel van Gods scheppingsplan, we zijn door hem gewenst.

Durf zo onderweg te zijn, met de Liederen van de Opgang in je hart. Want ons leven is geen lange afstandswandeling met als doel in beweging te blijven. Ons leven heeft een ander doel, een plek waar we naar onderweg zijn. Voorbij het aardse Sion waarover Psalm 134 zingt, zien we de contouren van het hemelse Jeruzalem, richten we ons op Gods nieuwe hemel en nieuwe aarde.