Lees Psalm 137
Een journaliste vindt op het strand een aangespoelde fles, met een briefje dat haar diep raakt. Ze gaat op zoek naar de schrijver, en komt hem op het spoor in een vervallen havendorpje aan de kust: een weduwnaar, die de brief had geschreven aan zijn overleden vrouw. Algauw is dit méér dan ‘een goed verhaal’ voor de journaliste. Natuurlijk ‘groeit’ er iets tussen de twee, maar voor hém is het moeilijk om zijn hart nóg eens te openen, opnieuw lief te hebben na het verlies van de vrouw die hij zo hád liefgehad. De herinnering aan zijn overleden vrouw lijkt tussen hem en een mogelijk nieuwe liefde te staan. Het verleden heeft hem in een houdgreep vast.
Ik herinner me hoe ik in de bioscoop deze film zat te kijken: ‘Wát een karakterschetsen!’ dacht ik: ‘Ik vind ze steeds sympathieker: échte mensen! Jammer dat ze er straks vást zo’n goedkoop happy-end aan breien. Natuurlijk gaat hij alsnog om, … en ze leven nog lang en gelukkig.’ Maar de film eindigde verrassend: nét als hij al worstelend besloten heeft zijn hart te openen, komt hij om, tijdens een reddingsactie op zee. Géén happy-end … Mijn vrouw, naast mij, vond dit een afschuwelijk slot! Voor háár was die hele, prachtige film bedorven!
Ook in Psalm 137 gebeurt zoiets. Vanaf de eerste zin word je meegenomen in een verhaal dat je wel móet raken. Wát een karakterschets: échte mensen, met écht verdriet. Je voelt met ze mee en gaat ze per regel sympathieker vinden – tot aan dat gruwelijke slotvers: een soldaat die een baby bij de beentjes pakt en op de rotsen verbrijzelt!
De Babyloniërs hadden Jeruzalem verwoest. Veel Joden waren gedeporteerd: getraumatiseerd weggevoerd naar Babel. Wég van alles wat ze liefhadden; dát lag in puin. Nu zitten ze aan de rivieren van Babel: treurend, denkend aan Sion; aan Jeruzalem, aan de tempel waar ze de HEER hadden geloofd! Hoeveel vluchtelingen uit Oekraïne of elders kennen vandaag niet een verge-lijkbare pijn? Of denk aan je eigen verliezen: dit gaat over échte mensen, met échte pijn!
De Joden uit Psalm 137 hangen hun lieren aan de wilgen. Hun bewakers en beulen hebben het gore lef om een lied te vragen; een vrolijk lied nog wel! Zie je het voor je? In Babel? In Bergen-Belsen? In Auschwitz? Wat valt dáár te zingen? ‘Hoe zouden wij zingen, een lied van de HEER op vreemde grond?’ Het trauma is te groot! Je kúnt de puinhopen van Jeruzalem niet vergeten; je kúnt wat achter je ligt niet zomaar loslaten! Het verleden heeft je in een houdgreep vast!
De Psalmist roept: ‘Gedenk, HEER!’ Vergeet niet wat ze ons hebben aangedaan! Alle bitterheid komt eruit. Als die beulen een lied willen, kunnen ze het krijgen! ‘Vrouwe Babel, weldra ga je ten onder. Gelukkig wie jou je misdaad vergeldt en jou aandoet wat jij ons hebt aangedaan.’ De Babyloniërs waren stelselmatig bruut, beestachtig. Dat was een bewust wapen, om vijanden te intimideren en angst aan te jagen. En dat afschuwelijke slotvers? De Psalmist gruwt nog méér van dat beeld van kapotgeslagen baby’s dan wij. Sterker nog: híj was ooggetuige van dit soort beestachtige wreedheden geweest! In zijn nachtmerries beleeft hij het steeds opnieuw, hoe de Babyloniërs Joodse kinderen op de rotsen sloegen, toen Sion werd verwoest!
De Psalmist gebruikt dit beeld níet omdat hij een bloeddorstige barbaar is; dit is een trauma-tisch beeld dat hém op het netvlies gebrand staat; waar hij zijn leven lang niet meer van af zal komen. Het geeft aan welk beestachtig leed zíjn volk is aangedaan. En dit lied is de enige wraak die hij kan nemen! Dus hij zingt: ‘Ik hoop dat jullie zélf eens zullen meemaken wat jullie óns hebben aangedaan!’ – dát is het lied voor zijn beulen!
C.S. Lewis leert ons dit soort uitroepen om wraak met angst en beven te lezen: ‘Wie weet welke verwensingen van dit soort er tegen óns zijn uitgesproken? Welke gebeden hebben rode en zwarte en bruine en gele mensen niet naar hun goden en soms naar God zelf opgezonden? Het wan-gedrag van de blanken over de hele aardbol ‘schreit ten hemel’: massamoord, geschonden verdragen, diefstal, ontvoering, slavernij, deportatie, zweepstraf, lynchen, in elkaar slaan, ver-krachting, bespotting en smerige schijnheiligheid vormen dit geschrei. Maar het zit nog dichter bij huis.’ Het kwaad huist immers ook in óns! Hoe gewetensvol behandelen wíj de mensen om ons heen? Hoe vaak geven wíj mensen een reden om tot God te roepen over óns egoïsme, ónze koppigheid? Wie huilt er nog, vanwege jóuw harde woorden, die je nooit hebt teruggenomen?
Lewis betrekt dat rauwe slotvers op de innerlijke oorlog: ‘Het juiste doelwit van een volstrekte vijandschap kennen we: [de] slechtheid in onszelf.’ Hij wijst op die zogenaamd ‘kleine’ zonden die we in onszélf zo gauw gedogen of vergoelijken, in plaats van ermee af te rekenen. Ik citeer: ‘Ik ken van binnen dingen die als kleine kinderen zijn: (…) kleine rancunes, die ooit kunnen uitgroeien tot drankverslaving of een ingekankerde haat, maar die temend en bedelend hun zin proberen te krijgen en die zo nietig en hulpeloos lijken dat je een dierenbeul lijkt wanneer je ze tegenwerkt. (…) Tegen al dát soort schattige kleuters (ontwapenend als ze zijn) heeft deze Psalm het beste advies. Sla ze de hersens in. En ‘gelukkig’ hij die dit kan, want het is gemakkelijker gezegd dan gedaan.’