Psalm 143
Wat doe je als het stil blijft? Als je bidt om genezing, als je het uitschreeuwt om bevrijd te worden van mensen die je leven verzieken, als je vraagt of je Gods aanwezigheid weer mag ervaren zoals vroeger, maar er gebeurt niets? Geven we het dan op, leggen we de schuld bij onszelf, verwijzen we naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde? Wat doet de Psalmist in Psalm 143 als het ook daar stil blijft?
We hebben de afgelopen maanden meerdere Psalmen gehoord waarin een omslag plaatsvindt. De dreiging, de vijanden, ze zijn er nog steeds. Maar er is iets veranderd, in de manier waarop de Psalmist naar de omstandigheden kijkt, naar zichzelf kijkt, naar God kijkt. De klaagzang is een loflied geworden. In Psalm 143 zien we die omslag niet. We horen geen antwoord van God, we horen geen andere stem, we horen geen blijdschap.
In deze Psalm spreekt iemand die een acute dreiging door concrete vijanden ervaart. Die vijanden worden verder niet benoemd. Het kunnen mensen zijn die dreigen met fysiek geweld, lieden die roddels verspreiden. De Psalmist bagatelliseert het gevaar niet, maar gaat er vanuit dat God kan helpen. Hij doet een beroep op God. Dat beroep is geen “claim”, alsof hij er recht op zou hebben. De Psalmist benadrukt in vers 2 dat geen enkel levend wezen rechtvaardig is voor de Heer. Hij beschouwt zichzelf dus niet als onschuldig of vlekkeloos. Maar hij ziet zich ook niet als een uitzondering, ziet zijn lijden niet als straf voor zonden. Dat woord komt in deze Psalm niet voor. In een rechtsgeding valt niets te winnen of te claimen. De Psalmist beroept zich dus ook niet op zijn recht, maar op Gods rechtvaardigheid. Hij herinnert God aan zijn trouw en barmhartigheid. De Psalmist roept God op om hem hier en nu te hulp te snellen, en ziet dit als een volstrekt reële mogelijkheid. Hij is dus niet passief of fatalistisch, schuift de oplossing van zijn problemen ook niet naar het eind der tijden. Daarmee neemt hij wel een risico. Want hoe moet hij verder als er geen antwoord komt?
We zien in Psalm 143 niet de omslag die we in bv. Psalm 28 vinden. God blijft tot het eind van de Psalm stil. De omstandigheden van de Psalmist zijn in de loop van de Psalm niet veranderd: de vijanden zijn er nog steeds. Ook innerlijk heeft hij niet die existentiële omslag ervaren als de dichter van Psalm 28. Of is er toch iets gebeurd?
Als we de Psalm aandachtig lezen, en letten op de werkwoordsvormen, dan zien we hoe er geleidelijk steeds meer rust komt. Van staccato hulpkreten gaat de Psalm via onderbouwde oproepen naar rustiger gebeden. In plaats van naar zijn eigen omstandigheden te kijken heeft de Psalmist het steeds meer over de rechtvaardigheid en barmhartigheid van God. Er lijkt, door het uitschreeuwen van zijn verlatenheid iets veranderd te zijn. Gods stilte is een verborgen vorm van zijn aanwezigheid geworden.
Het laatste gedeelte van de Psalm is ingeklemd tussen twee zinnetjes: “U bent mijn God”, “ik ben uw knecht.” Daar hoor ik een echo in van de oude verbondsformule. Dat maakt het niet makkelijk, we blijven met vragen zitten. Maar de verbondenheid met God, de wetenschap Gods knecht, Gods kind te zijn, maakt voor de Psalmist het verschil, ook als het stil blijft. Dat lijkt van een afstand gezien misschien te gemakkelijk of naïef. Maar het is de Psalmist zelf die hier spreekt, en wie het lijden zelf ervaart heeft pas echt recht van spreken. Het zou zomaar kunnen zijn dat vertrouwen op Gods gerechtigheid alleen een optie wordt voor wie het lijden onder ogen durft te zien, voor wie de afstand tot het lijden durft te verkleinen.
Zoals God zelf doet. Want in de slotzin – “want ik ben uw knecht” – klinkt ook iets door van die knecht waarover Jesaja spreekt. Daarin zien we al iets van Jezus in wie God zo dicht bij komt dat Hij ons lijden deelt. Wees daarom niet bang voor de stilte. Vul hem niet met wanhoop, doorbreek hem niet met makkelijke antwoorden. Als er al een antwoord is, dan heeft God dat gegeven in de stilte van Paasmorgen.