“En dan hoor ik ze achter mijn rug van alles over me fluisteren. Maar het is gewoon niet waar!” Een meisje van een jaar of 18. Ze heeft een moeizame verkering uitgemaakt, haar ex-vriend heeft nieuwe vriendin en die strooit allerlei verhalen rond. Waarom? Ze heeft geen idee. Maar het klopt allemaal niet, en ze gaat eraan kapot.
De waarheid geweld aandoen om anderen kapot te maken. Het komt voor op de schaal van landen en organisaties, om macht te houden of te krijgen. Het komt voor in families, in schoolklassen, in gemeentes, uit afgunst of angst. Je kunt je er nauwelijks tegen verzetten, omdat het zo sluipend gaat. De dichter van deze psalm weet er alles van. Als we de psalm lezen, horen we waar en hoe hij een uitweg zoekt.
Deze psalm is een pleidooi, een smeekbede aan God. Het valt in de vertaling weg, maar in het Hebreeuws zien we dat die oproep bestaat uit twee delen. Want vers 4 en vers 9 (in de nummering van de NBV) beginnen beide met de naam van God.
Dat is niet de normale zinsopbouw in het Hebreeuws. De psalmist geeft zo structuur aan zijn pleidooi. In het eerste stukje, vers 4-8 zoekt hij God. Hij kijk naar hem uit, roept in herinnering hoe God is. Het kwaad en de leugen heeft bij God geen plaats. Maar zelf mag hij door Gods liefde in de tempel komen om te bidden. In het tweede stukje, vers 9-11, legt hij dan zijn verzoek aan God voor. Nu zouden we misschien iets verwachten als: Heer, red mij van mijn vijanden. Maar we horen iets anders: Heer, leidt mij in uw gerechtigheid, maak Uw weg recht voor mijn ogen. Waarom vraagt hij dat aan God? Omdat er mensen zijn die hem kapot willen maken door leugens te vertellen. Hij zou zomaar kunnen gaan denken dat ze gelijk hebben.
Dus vraagt hij: laat U me alstublieft zien dat ik nog op de goede weg ben. Want als ik luister naar die kwaadsprekers, met hun gladde tongen, dan zink ik weg in de afgrond, in het graf.
Daar vraagt deze psalm om: dat God laat zien wat de goede weg is. Het gaat in deze psalm niet om wraak. Dat laat de psalmist aan God over: rekent u maar met ze af. Door dat gebed verandert er kennelijk iets. De toon van de psalm verandert.
De oproep aan God eindigt met een oproep om te zingen. Een oproep aan iedereen die bescherming bij de Heer zoekt. Daar gebeurt iets dat we vaker in de psalmen zullen zien. Wat begint als een heel persoonlijk gebed, wordt ineens breder getrokken. In vers 7 hoorden we: maar ik mag door uw liefde in uw heiligdom komen. In vers 11 horen we nu: maar laat ieder die zich aan God toevertrouwt zich verheugen. Laten we het uitschreeuwen van vreugde omdat God ons beschermt.
Zijn de kwaadsprekers dan al weg? Dat lezen we nergens. Wat het verschil maakt voor David, wat verschil mag maken voor ons, lezen we denk ik aan het slot: God omringt ons met zijn genade, laat aan alle kanten merken dat Hij, Hij wel, van ons houdt, ons waardeert. Dat omringt ons als een schild. Een schild neemt de pijlen niet weg. Die worden nog steeds afgevuurd, leugenachtig, bedoeld om te beschadigen. Maar ze raken ons niet meer. Omdat we beseffen, diep van binnen weten dat het veel belangrijker is dat God van ons houdt, dat hij ons leidt langs rechte paden.