Psalm 15

Wie bepaalt of ik ergens binnen mag komen? In een tijd van toegangsregels en QR-codes is dat niet meer vanzelfsprekend. Dat maakt ons maar al te vaak boos en onrustig, het geeft verwarring. Het brengt ons aan het wankelen.

Het is in deze tijd ook heel verleidelijk om deze Psalm te lezen als een soort controle bij de ingang van de tempel, als een vraag en antwoord spel tussen een bezoeker en de dienstdoend priester. Maar dan gaan we eraan voorbij dat de Psalm begint met de naam van God. De vraag in het eerste vers wordt gesteld aan God-Zelf. Het gaat hier niet om een toegangscontrole. De Psalm is een gebed waarin aan de Heer gevraagd wordt wie dicht bij Hem mogen komen.

Heer, wie mag als gast verblijven in uw tent, wie mag zich vestigen op uw heilige berg?

Dit eerste vers is een prachtig voorbeeld van de manier waarop Hebreeuwse poëzie vaak werkt. De technische term ervoor is parallellisme: twee uitspraken die over hetzelfde gaan en elkaar aanvullen. Soms doen ze dat door precies hetzelfde te zeggen, soms door een contrast te geven, soms door een stap verder te gaan. Dat laatste zien we hier. Eerst is er sprake van Gods tent, het verplaatsbare heiligdom van de tabernakel. Het werkwoord dat daar staat betekent: tijdelijk verblijven als gast of vreemdeling. Vervolgens is er sprake van Gods heilige berg, de tempelberg, een stabiele plek. Nu is het werkwoord: wonen, je vestigen. Daar zit een versterking in, een beweging naar rust en stabiliteit. Een beweging die zijn climax vindt in de slotzin: wie zo handelt zal nimmer wankelen.

De vraag wordt aan God wordt gesteld, niet aan een priester of portier, dus de psalmist verwacht het antwoord ook van God-Zelf. De tekst laat open of wat volgt een profetisch woord van de Heer is of een reflectie van de Psalmist op basis van hoe hij God kent. Opvallend is dat er geen religieuze regels volgen, over rein of onrein. Het gaat over integriteit, over oprechtheid, over gerechtigheid. Het gaat erover hoe we met anderen omgaan.  

Nu is de Psalm een lied, poëzie, dus we moeten hier geen “checklist” van maken waarin we de vakjes moeten aanvinken. Dat zien we al aan de mooie opbouw van het antwoord. Eerst gaat het over wat je wel doet: oprecht je weg gaan, rechtvaardig zijn, de waarheid spreken. Dan gaat het om wat je niet doet: niet lasteren (in het algemeen), je vriend geen kwaad doen, je naaste geen verwijten maken. Tenslotte staan er contrasten: afwijzen wie God afwijzen, maar eren wie ontzag heeft voor God. Je wel aan je woord houden (ook als dat je pijn doet) maar niet veranderen. Je geld niet weggeven tegen woekerrente, maar ook niet geld aannemen om een onschuldige te veroordelen. Geen uitputtende lijst, maar een schets.

Wie deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid, sluit de Psalm dan af. Daar werkt het kennelijk allemaal naar toe. Een oud Joods commentaar zegt over dat “in eeuwigheid”: als iemand dan wankelt, is het niet voor eeuwig, maar zal hij weer overeind krabbelen.

Wij moeten nogal eens overeind krabbelen. We zitten maar al te vaak ver af van het morele ideaal dat deze Psalm beschrijft. Daarom is het maar goed dat het hier niet gaat om een checklist bij de toegangscontrole.

De vraag blijft de vraag van ons hart aan God: Heer, wie mag bij u wonen? Na Goede Vrijdag en Pasen weten we welk antwoord God-Zelf uiteindelijk gegeven heeft in zijn Zoon Jezus Christus. Als ik vanuit dat perspectief lees, realiseer ik me dat het in deze Psalm ook wel eens zou kunnen gaan om ons antwoord op Gods genade. Dat hier niet zozeer de voorwaarden staan om bij God te mogen wonen, maar vooral ook de vruchten die we gaan dragen als we bij Hem intrekken. Omdat we dan in eeuwigheid niet meer wankelen.