Psalm 26

Hoe vaak hoor ik niet uitspraken als “hij zal het er zelf wel naar gemaakt hebben” of “dan had ze ook maar niet…” Daarmee verwijten we onrecht dat iemand overkomt aan die persoon zelf. We hebben er kennelijk grote moeite mee om het te accepteren als onrecht aan onschuldige mensen wordt aangedaan. Natuurlijk, we zijn allemaal zondaars die verlossing nodig hebben. Maar dat betekent niet dat geen onschuldige slachtoffers zijn. Mensen die het er in concrete situaties echt niet naar gemaakt hebben. Mensen die we dan eigenlijk nog groter onrecht doen als we hun onschuld in twijfel te trekken.


In zo’n situatie van onrecht is deze Psalm geschreven. We weten niet wat er precies aan de hand is, maar de Psalmist heeft vijanden, wordt bedreigd. Het is goed om dat te bedenken, anders klinkt het middenstuk in onze Calvinistische oren al snel als zelfrechtvaardiging. Maar de Psalmist vraagt juist aan God om hem recht te doen, om hem te verlossen.

Dat wordt heel duidelijk als we kijken naar de Hebreeuwse werkwoordvormen. Er staat drie keer een imperatief. In het Nederlands noemen we dat een “gebiedende wijs” maar die term is misleidend. Een imperatief kan een dwingende opdracht zijn. Maar het kan evengoed om een dringende oproep gaan. Als wij uitroepen “Heer, ontferm U” dan is dat geen opdracht aan God, maar een oproep met een hoge urgentie. Dat geldt ook voor de drie imperatieven in deze Psalm. De eerste vinden we meteen aan het begin: “doe mij recht, Heer.” De andere twee horen we in het voorlaatste vers: “verlos mij” en “wees mij genadig.” Dat kadert deze Psalm in: drie dringende oproepen aan God. Een oproep aan God om het voor de Psalmist op te nemen, hem te rechtvaardigen. Een rechtvaardiging die kennelijk te maken heeft met verlossing en genade. Daar gaat het in deze Psalm om.

Die smeekbede wordt onderbouwd met een oproep: onderzoek me maar, Heer, stel mijn hart maar op de proef, kijk maar naar wat er in mij leeft. Dat wordt niet arrogant, triomfantelijk gezegd. Met die uitnodiging stelt de Psalmist zich juist kwetsbaar op. We zien dat ook in Psalm 139. Daar klinkt die kwetsbaarheid nog sterker in door: “toets mij, of niet een weg in mij, mij schaadt en gaat aan u voorbij.” In Psalm 26 is de Psalmist er zelf van overtuigd dat hij zijn weg oprecht, integer is gegaan. Ook dat horen we zowel in het eerste en het voorlaatste vers, ook dat kadert deze Psalm in.

Die overtuiging wordt aan God voorgelegd, niet aan ons. Dus laten wij dan ook maar niet reageren met “we zijn allemaal zondaars, de Psalmist zal het er heus wel naar gemaakt hebben.” Er zijn genoeg andere Psalmen waarin schuld wordt beleden (Psalm 25, bijvoorbeeld). Maar het kan ook zo zijn dat we oprecht de overtuiging hebben dat we niets verkeerd hebben gedaan, en toch worden aangevallen. Deze Psalm laat zien dat we ook dan een beroep op God mogen doen. Dat we juist dan maar beter een beroep op God kunnen doen.

Waartoe leidt die klemmende vraag om recht, om verlossing, om genade? Veel Psalmen laten een plotselinge omslag zien: van klaagzang naar loflied. Dat gebeurt hier niet. Maar we horen wel een slotzin. Die staat buiten dat kader van de imperatieven en van de weg die in oprechtheid wordt gegaan. Het lijkt mij een reactie, een conclusie. “Mijn voeten staan op effen grond, op een veilige plek; in de samenkomst zal ik de Heer prijzen.” Dat is misschien wel precies wat we nodig hebben als ons iets overkomt. Dat we een veilig plek krijgen. Zodat we weer kunnen zingen.