Lees Psalm 38:1-16.

Elkaar pijn doen. Het komt in de beste relaties weleens voor. Iemand die dichtbij je staat, kan je dieper kwetsen dan een vage kennis kan. Van sommige mensen kun je het hebben – van hén had je niet anders verwacht! Maar van je broeder of zuster, … je partner, … je eigen kind?! Relaties en vriendschappen zijn onmisbaar, maar ook spannend, kwetsbaar. Iemand van wie je houdt, kan je diep raken – positief èn negatief. Je hebt vertrouwen nodig, om je open te stellen voor anderen.

Deze Psalm biedt een intieme inkijk in de relatie tussen David en zijn God. En het spannende is: ook in déze relatie is er sprake van elkaar pijn doen. Davids zonde kwetst God; Gods straf doet David pijn.
 
Psalm 38 wordt gerekend tot de boetepsalmen, waarin schuld en zonde worden erkend en ook meestal de roep om ontferming klinkt. De openingswoorden doen denken aan die van Psalm 6. Harde beelden, die misschien ver af staan van hoe wij God beleven: een god die slaat en pijlen in je vlees schiet (38:2-3)?! Niet zonder reden, overigens. David gelooft dat Gods woede over hem is uitgestort vanwege zijn zonden: een schuldenlast die te zwaar is om te dragen (38:4-5). Hij dankt zijn wonden volgens eigen zeggen aan zijn lichtzinnig leven (38:6-7). David beschrijft zijn toestand: etterende wonden; de koorts woedt in zijn lijf; zijn hart gaat tekeer in zijn borst; zelfs ademhalen doet pijn. David is uitgeput: ‘niets aan mijn lichaam is nog gaaf,’ zegt hij tot tweemaal toe. En dat alles vanwege zijn schuld, die te zwaar is om te dragen!
 
De relatie die David legt tussen zonde en ziekte is een spannende. We moeten ervoor waken dat we van dit oorzakelijk verband, dat David in déze specifieke situatie ziet, géén algemene stelregel maken: alsof iedereen die ziek is ‘dus’ lijdt vanwege één of andere zonde die hij of zij heeft begaan. Dát is precies de denkfout die de vrienden van Job maken. Job, de lijdende recht-vaardige, was níet ziek door een zonde die hij had begaan – maar dat wilde er bij zijn vrienden maar niet in! Jezus’ leerlingen maken dezelfde fout, als ze een blinde man zien, en vragen: ‘Heeft hij zelf gezondigd, of zijn ouders?’. Jezus wijst ze terecht: ‘Hij niet en zijn ouders niet’! 
 
Kijk uit, dat je die link tussen zonde en ziekte niet automatisch legt! Dan voeg je alleen maar méér lijden toe aan de pijn die iemand al draagt. Dan ervaart die zieke de diepe verlatenheid, die David schetst: ‘Mijn liefste vrienden ontlopen mijn leed.’ Misschien omdat het te zwaar is om aan te zien, maar misschien óók vanwege de gedachte dát die aan zijn eigen zonden te danken was. Zijn vrienden haken af. De enigen die dit lijden kunnen aanzien zijn Davids vijanden. En zíj met genoegen! Zij dreigen en fluisteren leugens over hem rond: ‘God heeft hem verlaten. Wie zó ziek ligt, staat nooit meer op’ – je ziet hetzelfde in Psalm 41.
 
Als er over je gefluisterd en geroddeld wordt, wil je jezelf verdedigen! De leugens weerleggen! Je goede naam zuiveren! Misschien herken je dat. Ik wel! David doet dat niet. Bewust niet. In verzen 14-15 schrijft hij: ‘ik doe als een stomme mijn mond niet open, … geen verweer komt uit mijn mond.’
 
Waarom niet? Heeft hij er eenvoudigweg geen kracht  meer voor? Tsja, hoe verdedig je je über-haupt tegen roddels en gefluister? Gewoonlijk worden die immers uitgesproken als je er zelf niet bij bent? Toch speelt hier méér! Al te vaak lijkt de enige manier om leugens te weerleggen: een tegenaanval. Terugslaan! Maar als je modder gooien beantwoordt met modder teruggooien, doe je zélf precies wat je de ander verwijt! Wat lost dat op? 
 
Je eigen naam zuiveren door die van de ánder door het slijk te halen? Wordt het daarmee niet alleen maar erger? Escaleert de situatie dan niet alleen maar vérder? David lijkt dat te beseffen. Hij besluit om zich niet te verdedigen, de smaad te dragen, en laat het oordeel aan God over:
  Want op U, HEER, hoop ik,
  van U komt antwoord, mijn Heer en mijn God.
 
Middenin deze boetepsalm over zonde en lijden, komt zo opeens een ánder thema naar voren: de lijdende rechtvaardige die vertrouwt op God. Bij alle leugens die worden gefluisterd, kiest David ervoor te zwijgen, áf te zien van wraak. Dit thema zie je in meer Psalmen, en ook in die schitterende teksten in Jesaja 50 en 53, over de Lijdende Knecht van de HEER. ‘Hij werd mis-handeld, maar verzette zich niet en deed zijn mond niet open. Als een schaap dat naar de slacht wordt geleid … deed hij zijn mond niet open’ (53:7).
 
Hier zie je de contouren van Christus opdoemen. Jezus, de nieuwe David, die zelf nooit zondig-de, maar om óns tot zonde werd gemaakt. Hij stond voor Pilatus. Zwijgend. Stil. Geen verweer kwam uit zijn mond. David smeekte God: ‘laat mijn vijanden niet lachen, nu mijn voeten wankelen’ (38:17). Jezus liet de vijand om Hem lachen, toen zijn voeten wankelden op de Via Dolorosa. David wilde zijn schuld belijden en werd door zijn zonden gekweld (38:19). Jezus, de Enige mens die géén schuld te belijden had, werd om ónze zonden gekweld. Ook van zíjn vijanden gold: ‘zij zijn met velen, en blind is hun haat. Ze vergelden goed met kwaad’ (38:20-21).
 
Bijzonder, hoe een boetepsalm overgaat in een gebed van een lijdende rechtvaardige. Boeteling en rechtvaardige; de twee categorieën overlappen elkaar, ook in onszelf: wíj hebben gezondigd, maar door Christus zijn we rechtvaardig. Omdat Hij de last droeg die voor óns te zwaar was om te dragen. Omdat Hij als lijdende Rechtvaardige bleef zwijgen, spreekt God ons vrij.
 
David vertrouwt op de God die hem slaat. Jezus deed hetzelfde, zelfs nog aan het kruis. En wij? Wij vertrouwen op de God die zich liet slaan. In al ons lijden – of het nu gaat om ziekte, roddel, of om eigen zondebesef – mogen jij en ik vandaag, op díe basis, de slotwoorden van deze Psalm met vertrouwen bidden: 
 
       22  Verlaat mij niet, HEER,
            mijn God, blijf niet ver van mij.
       23  Haast U mij te helpen,
            Heer, U bent mijn redding.
 
En Jezus antwoordt: ‘Zie, ik ben met jullie, alle dagen, … tot aan de voltooiing van deze wereld’.