Psalm 77

Bij de meeste mensen lopen geloof en ervaring niet altijd parallel. Het is lang niet altijd zo dat wat je gelooft, je geloofsinhoud, precies gelijk is aan wat je ervan merkt, je geloofservaring. Geloven dat God liefde is, dat Hij geneest, dat Hij altijd bij je is en je nooit in de steek laat, is één ding; dit ook altijd zo ervaren is nog heel wat anders. Geloof en ervaring sporen lang niet altijd met elkaar. Als je er twee parallel lopende sporen van wilt maken, heb je, net als bij een echt treinspoor, dwarsliggers nodig. Treinen lopen over twee rails die evenwijdig aan elkaar moeten blijven lopen. Anders ontspoort de trein. Om dat te voorkomen worden de rails bijeen gehouden door zgn. dwarsliggers, bielzen van hout of beton. Over die dwarsliggers gaat deze Psalm.


De Psalm valt uiteen in twee delen en je zou kunnen zeggen dat de eerste 11 verzen de beide uiteenlopende sporen van geloof en ervaring behandelen en dat de verzen 12-21 over de dwarsliggers gaan die ze bijeen houden of, in dit geval, weer bijeen brengen. Dat eerste stuk heeft alle trekken van een volbloed klaagpsalm. En deze gaat dieper dan vele anderen. Wordt er elders vaak geklaagd over tegenslagen, teleurstellingen, ziekte of nood, hier wordt geklaagd over God Zelf. Over de klaarblijkelijke afwezigheid van zijn liefde en genade en de beangstigende vraag of dat misschien wel voor altijd is. Asaf is niet alleen in diepe nood, maar zijn diepste nood in die nood is de vraag of God soms veranderd is. Of zijn trouw niet is verdwenen en zijn woord verstomd. En hij ligt er wakker van; woelend, tobbend en vragend: ‘Zou de Heer niet langer liefhebben en vergeet Hij genadig te zijn?’

Dat zijn dus de twee sporen die we hier zien en die steeds verder uiteen lopen: het weten van Gods liefde, genade en trouw enerzijds, maar deze niet meer ervaren anderzijds, en zo lijden onder de afwezigheid daarvan, dat de vraag reëel wordt of het ooit weer goed zal komen. Of geloof en ervaring ooit weer zullen ‘sporen’. Het is een diepe persoonlijke crisis: ‘Ik weet wat mij kwelt: de hand van de Allerhoogste is niet meer dezelfde.’ (11)

Maar dan gebeuren er in het omslagvers 12 twee dingen: (1) Asaf kijkt achterom en denkt terug aan ‘de daden van de Heer’, en (2) zijn bespiegeling wordt een gebed. Sprak hij tot nu toe vooral over God (met uitzondering van vers 5), nu spreekt hij alleen nog tot God: ‘Ik denk terug aan de daden van de Heer – ja, ik denk aan uw(!) wonderen van vroeger, overweeg elk van uw werken en houd in gedachten uw grote daden.’ (12) En zo begint hij de dwarsliggers aan te brengen die geloof en ervaring weer bij elkaar brengen. Terugdenkend aan Gods wegen, Gods wonderen, Gods daden van bevrijding, Gods machtige arm.

Willem Barnard noemt het Joodse volk een volk met een toegewijd geheugen. Het gedenken zit haar in het bloed. Beroemd is de uitspraak van de 18e-eeuwse Poolse rabbijn Yisroel ben Eliezer: Vergeten is ballingschap, gedenken is verlossing. Wie Gods daden vergeet, blijft steken in het heden en blokkeert de weg naar de toekomst: ballingschap. Wie Gods daden gedenkt, gebruikt het verleden als een springplank naar vernieuwing in de toekomst: verlossing. In het gedenken wordt de afwezigheid van God in het heden, geplaatst naast zijn aanwezigheid in het verleden. Die daarmee weer aanwezigheid in het heden wordt. Want gedenken is meer dan terugdenken aan. Het is present stellen, je identificeren met dat verleden en er deel aan hebben. Zoals Joden nog jaarlijks bij Pesach zeggen ‘Wij waren slaven in Egypte, maar met sterke hand heeft de Heer ons uit Egypte bevrijd.’ (Deut. 6:21) Zo word je deel van Gods geschiedenis met zijn volk.

En dat is een groot reservoir om uit te putten. Veel groter dan dat van je eigen leven en ervaringen. Vandaar dat Asaf na vers 12 overgaat van ik naar ons. God leidt ons als een volk, als een kudde ‘door de hand van Mozes en Aäron’, de profeet en de priester. Met die woorden eindigt de Psalm redelijk abrupt. Het is een open einde. Niet alles is opgelost en niet alle vragen zijn beantwoord. Gods voetsporen blijven onzichtbaar zegt vers 20. Narekenen kunnen we Hem niet. Maar dit staat vast: er valt veel te gedenken en daarom ook veel te verwachten. Want God leidt ons als een kudde. Zo houden de dwarsliggers gedenken en verwachten, de rails van geloof en ervaring bijeen.